Data » Indexen » De 1000 van Gouda (door prof. dr. Koen Goudriaan)

Onderstaande tekst, als  ook de teksten bij de diverse onderelen is afkomstig uit het door Koen Goudriaan opgestelde De duizend van Gouda / de Goudse elite in de middeleeuwen (tot 1589): Toelichting (PDF). Alle Excel-bestanden die door Koen Goudriaan zijn opgesteld (en zijn opgenomen in het collectiebeheersysteem van de Gouda Tijdmachine en dus als linked data beschikbaar) zijn in één ZIP bestand te downloaden.

  • Verzamellijst personen

    Persoonsvermeldingen
     
  • Magistraat en vroedschap
    • Burgemeesters
    • Schepenen
    • Schepenzegels
    • Tresoriers
    • Vroedschappen
    • Veertigen
    • De vroedschap van 1444
    • De informatie van 1526
    • Relaties
    • Levensjaren
       
  • Grafelijke functionarissen
  • Stadsdienaren
  • Sociaal-economische gegevens
    • Brouwers van 1478/9
    • Brouwers van 1509
    • Brouwers van 1510
    • Brouwers van 1534
    • Brouwers van 1546
    • Lening van ca. 1508
    • Lening van 1517
    • Lening van 1557





       

De dataverzameling ‘De duizend van Gouda. De Goudse elite in de middeleeuwen (tot 1589)’ heeft een voorgeschiedenis die teruggaat tot de periode 1988-91. In die jaren bezocht Koen Goudriaan het Goudse archief met het plan om een systematisch onderzoek te publiceren naar de Goudse elite van de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw. Ter voorbereiding verzamelde hij in eerste instantie de gegevens over de schepenen, de burgemeesters, de tresoriers en de leden van de vroedschap en identificeerde hen zoveel mogelijk, waarbij identiteitsnummers werden toegekend. Andere lijsten volgden, zoals die van de drie belangrijkste categorieën stadsdienaren (kerk-, gasthuis- en Heilige Geestmeesters), en zeer voorlopige lijsten van de grafelijke beambten (kasteleins, baljuwen en schouten). Ook werden verschillende bronnen getranscribeerd die licht werpen op sociaal-economische kenmerken van de Goudse bovenlaag: brouwers en verstrekkers van leningen aan de stad. Vanaf dit vroegste moment, en tot op heden, heb ik zeer geprofiteerd van de vele gegevens die Bart Ibelings me toespeelde.

Het plan tot een systematische studie moest worden opgegeven. Maar de verzamelde gegevens werden van tijd tot tijd wel aangevuld. Bij de voorbereiding van de stadsgeschiedenis Duizend jaar Gouda, verschenen in 2002, is er uitvoerig gebruik van gemaakt.

De laatste jaren had hij de handen weer vrij om aandacht te geven aan de bestudering van de geschiedenis van Gouda. De plannen van het Streekarchief Midden Holland om een e-depot in te richten waren aanleiding om het stof van de dataverzameling te blazen, de lijsten te controleren en op elkaar af te stemmen en – met name bij de grafelijke beambten – noodzakelijke aanvullingen te doen. De lijsten zijn ingevoerd in Excel en elk van een geactualiseerde toelichting voorzien. De lange voorgeschiedenis brengt met zich mee dat er nog wel verschillen zijn blijven bestaan in de opzet van de diverse lijsten. En op volledigheid mogen ze geen aanspraak maken, laat staan op foutloosheid. Werk als dit blijft altijd in uitvoering.

Oorspronkelijk was het de bedoeling te eindigen bij het jaar 1572. Op 21 juni van dat jaar sloot Gouda zich aan bij de Opstand; deze datum mag als het begin van de Nieuwe Tijd worden beschouwd. Maar in een laat stadium zijn de lijsten met magistraten en stadsdienaren tot 1589 doorgetrokken, om ook het materiaal in de bijlagen van Hibben, Gouda in Revolt, te kunnen verwerken. Op die manier wordt tevens de (dis)continuïteit zichtbaar waarmee de Opstand gepaard ging.

De lijsten in deze dataverzameling zijn van twee verschillende soorten. Sommige datasets geven de inhoud van één bepaalde bron weer. Bij enkele brouwerslijsten betekent dit dat er een brongetrouwe versie is gemaakt, met daarnaast soms ook een genormaliseerde variant, die vergelijking met andere lijsten gemakkelijker maakt. Andere lijsten zoals die van de schepenen en andere magistraten, betreffen metadata: ze geven niet één bepaalde bron weer, maar bevatten de identiteit van reeksen functionarissen geput uit een veelheid van bronnen. Dergelijke lijsten bevatten de namen altijd in genormaliseerde vorm.

Voorgangers

Een kort relaas over de voorgangers van de hier gepresenteerde lijsten mag in deze Inleiding niet ontbreken. Het gaat daarbij in het bijzonder om de magistraatsleden in eigenlijke zin, namelijk de burgemeesters en de schepenen. Daarnaast komen in dit verband ook de tresoriers aan de orde, die in ‘De duizend van Gouda’ worden behandeld als magistraatsleden, maar zeker tot en met de zestiende eeuw als stadsdienaren werden beschouwd. Verder zijn ook de namen van de vroedschappen vanaf circa 1495 eerder verzameld en worden grafelijke beambten (schouten, baljuwen en kasteleins) in de oudere lijsten genoteerd, zij het spaarzamelijk.

Een eerste verzameling van de namen van schepenen en burgemeesters vinden we in het Officiantenboek (OA 445). Dit gaat voor de jaren vanaf 1486 kennelijk terug op een reeks originele gelijktijdige notities, vergelijkbaar met de namen van de stadsdienaren in het desbetreffende boek (OA 501). Maar anders dan bij de stadsdienaren is voor de schepenen en burgemeesters dat origineel niet bewaard. Voor het gedeelte tot aan 1486 berust het Officiantenboek op reconstructie, waarbij schepenen, eerst nog met veel lacunes, worden opgetekend vanaf 1319, en burgemeesters vanaf 1449. Een bijzonderheid is dat de samensteller van het Officiantenboek bij een groot aantal schepenen tekeningetjes geeft van hun wapens, wat bewijst – zoals ook voor de hand ligt – dat hij gebruik heeft gemaakt van bezegelde schepenoorkonden.

Die samensteller kan op grond van het handschrift worden geïdentificeerd als Jan Florisz de Jager (met dank aan Jan Willem Klein!). Als datum van aanleg geeft Geselschap in de inventaris van het Oudarchief het jaar 1609. Maar er zijn redenen om dit iets vroeger te stellen, namelijk op het jaar 1598. Op p. 74 vinden we een aparte inleiding bij dit jaar. Vanaf dat moment worden ook de stadsdienaren ingeschreven, aangevoerd door de tresoriers. Het Officiantenboek bevat bovendien lijsten van vroedschappen en veertigen juist voor de jaren 1598 en 1600. En vanaf 1598 wordt het boek weliswaar voortgezet in dezelfde hand, maar kennelijk niet in één gang. Een moeilijkheid zou kunnen zijn dat De Jager pas in 1603 werd aangesteld als stadssecretaris, als opvolger van Cornelis Jobsz van Cattemeer (De Lange van Wijngaerden, Geschiedenis II 308). Maar hij kan met de aanleg van het Officantenboek als ondergeschikte klerk zijn begonnen.

Dit Officiantenboek is voortgezet tot 1635. Verschillende latere handen hebben voor de middeleeuwen nog namen van schepenen toegevoegd, en namen van burgemeesters vanaf 1413. In 1636 werd een nieuw Officiantenboek in gebruik genomen (OA 446).

Anders dan in Amsterdam, waar een regeringslijst al werd opgenomen in de edities uit 1611 en 1614 van Pontanus’ stadsbeschrijving – zie bijlage 1 p. 69 van: B.R. de Melker, Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400: Supplement (Hilversum 1995) – is de magistraatslijst van Gouda in de zeventiende eeuw en tot aan de verschijning van Walvis’ Beschryving niet publiek beschikbaar geweest. Wel drukte Johannes Endenburg – vermoedelijk in het laatst van de zeventiende eeuw – tweemaal een magistraatslijst gebaseerd op het Officiantenboek, maar hij begon pas met het jaar1650. Dit blijkt uit het voorwoord van zijn in 1705 uitgegeven Lijsten van de Heeren van de Regeering der stad Gouda. In deze nieuwe druk vervroegde hij zijn aanvangsstijdstip, maar toch niet verder dan tot 1600 (OA 448 en 449).

Een tweede lijst na die van De Jager danken we aan de klerk Johan Balbian. Deze vervaardigde in 1628 een compendium van de leden van de vroedschap en de magistraat. Ook dit manuscript bevindt zich in het Oudarchief (OA 447). Volgens Geselschap werden afschriften hiervan aan de nieuwe burgemeesters ter hand gesteld. Maar Balbian zegt over die doelstelling niets in zijn voorwoord, en een kopie heb ik niet kunnen vinden.

Hoewel Balbian in het voorwoord hoog opgeeft van het archiefonderzoek waarop zijn compendium berust, is dit voor de schepenenlijst niets anders dan een afschrift van die van De Jager, die hij overigens niet noemt. Balbian verbastert daarbij enkele namen: zo maakt hij van Beudekijn: Boudewijnssen. Van de later in het Officiantenboek toegevoegde namen neemt hij er sommige wel, andere niet over. Vermoedelijk ging de aanvulling daarvan dus nog na 1628 door. De wapens van de schepenen laat hij weg.

Er zijn wel twee nieuwe componenten in dit Compendium. Voorin geeft Balbian een reeks vroedschapslijsten, overgenomen van de oudste vroedschapsboeken en beginnend met de naam van Maerten Aelbrechts (zie hierna de toelichting bij de vroedschappen). Het eerste vroedschapsboek laat hij beginnen met de vroegste notitie inzake het jaar 1468, maar hij verzuimt te melden dat het boek zelf pas in 1495 werd aangelegd en dat de eerste lijst ook van omstreeks die tijd dateert. Voor de burgemeesters verwerkt hij het Eerste en het Tweede Poorterboek (zie hierna de toelichting bij de lijst van burgemeesters).

Balbian’s Compendium wordt in tijd opgevolgd door de lijsten in het eerste deel van Walvis’ Beschryving uit 1714. Hoewel ook Walvis zich (deel I p. 63) beroept op archiefonderzoek door hemzelf en door anderen, onder wie een Gijsbert Donker die ik niet heb kunnen thuisbrengen, laat nauwkeurige vergelijking zien dat voor het middeleeuwse gedeelte zijn lijsten een afschrift zijn voor het Compendium. Bij de burgemeesters geeft ook hij de namen uit de beide poorterboeken. Ook Walvis wekt de indruk dat de vroedschapslijsten bij 1468 beginnen (I p. 109). De schepenen neemt hij over zoals Balbian ze geeft, zonder de namen die na 1628 in het Officiantenboek waren toegevoegd maar mét de verbastering van Boudewijnse uit Beudekijn. Een onverklaarbare uitzondering is zijn vermelding van de naam Gerrit Melisz op het jaar 1357. Ten slotte geeft Walvis de tresoriers pas vanaf 1598, in navolging van Balbian en De Jager. Het Stadsdienarenboek heeft hij blijkbaar niet gekend.

Een nieuwe start wordt gemaakt door de lijsten van burgemeesters, schepenen en vroedschappen in het tweede deel van de Geschiedenis en beschrijving van De Lange van Wijngaerden uit 1817 (zie II 228vv). Zijn namenmateriaal is veel vollediger dan dat van zijn voorgangers en berust op zelfstandig onderzoek. De manier waarop hij het materiaal van zijn voorgangers verwerkt, is gecompliceerd. Een interessante leidfout is te vinden op het jaar 1356. Op dit jaar noemen de lijsten de volgende drie namen: Witte Wittenz, Dirk Cuiter [=Cutert] Jacobsz en Gerrit Hagenz. Zij waren in werkelijkheid schepen in 1456. Het Officiantenboek geeft deze drie namen als eerste, in een aanvullende hand, Balbian neemt ze over. Walvis doet dat ook maar verbastert Cuiter tot Buiter, en De Lange neemt ze over inclusief Walvis’ verbastering.

Het ziet ernaar uit dat De Lange voor het tweede deel van zijn Geschiedenis wel Walvis heeft gebruikt, maar niet het Officiantenboek (of het Compendium). In de druk uit 1817 vermeldt hij een beperkte selectie van schepenzegels, maar zijn keuze komt niet overeen met die van De Jager. Blijkbaar kende hij het Officiantenboek niet op het moment dat hij dit tweede deel voorbereidde. Later is het hem wel onder ogen gekomen, want hij verwijst ernaar in de tweede reeks schetsen van wapens in zijn werkmateriaal (zie de toelichting bij de schepenzegels).

De manier waarop De Lange het materiaal van zijn voorgangers verwerkt is kritisch. Zo verbetert hij op het jaar 1455 de naam Cornelis Jan Ockersz die Walvis geeft in Claes Jan Ockersz. Voor de burgemeesters van 1390-1417 geeft hij, tegen zijn gewoonte, zijn bron, namelijk het (poorterboek opgenomen in) het Eerste Verhuurboek. Dat heeft hij kennelijk zelf in handen gehad. De burgemeesters van 1456-1466, die Walvis wel heeft, elimineert hij, vermoedelijk omdat hij de bron niet heeft kunnen ontdekken. De Lange geeft geen lijst met tresoriers.

Voor de schouten, baljuws en kasteleins beperk ik me tot de opmerking dat ze pas vanaf een laat moment en dan nog zeer lacuneus in de lijsten verschijnen. In de drie oudere lijsten is dat respectievelijk vanaf 1412, 1446 en 1526. De Lange heeft de baljuws vanaf 1352, de schouten vanaf 1359. Detailonderzoek had misschien kunnen uitwijzen wat telkens de bronnen zijn geweest, maar daarvan is afgezien.

Bij de samenstelling van de lijsten in de dataverzameling ‘De duizend van Gouda’ is wel rekening gehouden met het Officiantenboek en met de lijsten van De Lange van Wijngaerden. Vanwege hun onzelfstandigheid had dit voor de lijsten van Balbian en Walvis geen zin.

Identificatie en naamgeving

De lijsten in de dataverzameling ‘De Goudse elite in de middeleeuwen’ betreffen individuen die ieder als zodanig erkend worden door toedeling van een identificatienummer. Zo’n toekenning is in het algemeen gebaseerd op naamsgegevens geput uit uiteenlopende bronnen in combinatie met ‘circumstantial evidence’. Bij dit laatste kan gedacht worden aan chronologische verenigbaarheid, het voorkomen in een aaneengesloten reeks bijvoorbeeld van opeenvolgende tresoriersjaren, het ontbreken van homoniemen (gelijkluidende namen) en de overeenkomst in schepenzegels. Anders gezegd: een naam in een bron, bijvoorbeeld in het Stadsdienarenboek, is nog niet meer dan een naam. Pas als er een identificatienummer aan is gegeven, is vastgesteld om wie het gaat en kunnen we de persoon ook in andere bronnen uit dezelfde periode volgen. Een moeilijkheid is het veelvuldig voorkomen van homoniemen bestaande uit veel voorkomende naamsonderdelen, bijvoorbeeld Jan Dirksz. In het algemeen is voorzichtigheid betracht bij het gelijkstellen van personen die worden genoemd in bronnen met onderling nogal uiteenlopende datering.

De bronnen geven de namen van dezelfde persoon vaak in allerlei varianten. Een eerste stap naar identificatie is dus het normaliseren of standaardiseren van de spelling van die namen om diverse bronnen met elkaar in verband te kunnen brengen. In de lijsten zijn de namen dan ook meestal in een genormaliseerde vorm weergegeven. De brouwerslijsten van 1509, 1510, 1533 en 1546 worden zowel in bronconforme als in genormaliseerde vorm gepresenteerd; vergelijking van deze doubletten geeft een goede indruk van de ingrepen die normalisatie met zich meebrengt.

Een volgende belangrijke etappe is de verdeling van de naamsonderdelen  over drie vaste kolommen: Voornaam, Patroniem en Toenaam.

In de kolom voor de voornamen zijn -pert en -bert genormaliseerd naar -precht of -brecht, verder spreken de normalisaties vanzelf.

Maar soms bestaat onzekerheid over de equivalentie van volle en verkorte namen, zoals Cos/ Cornelis, Dirk/ Diederik/ Didde, Gijsbrecht/ Gijs, Jacob/ Coppe, Neel/ Cornelis en Volprecht/ Voppe.

Het komt ook voor dat een voornaam een kwalificatie meekrijgt, bijvoorbeeld Oude Jan of Lange Jan. Dergelijke kwalificaties zijn soms ook te vinden in de kolom voor de toenamen. Het is nog niet duidelijk of (bv) Lange Jan Gerritsz en Jan Gerritsz de Lange op dezelfde persoon kunnen slaan.

Een toevoeging als Jonge aan een voornaam kan onderscheidend zijn. In de familie Van der Goude vinden we de broers Oude Dirk Willemsz en Jonge Dirk Willemsz. Claes Jan Ockersz (316) is niet identiek met Jonge Claes Jan Ockersz (342).

In Gouda wordt veel gebruik gemaakt van papponiemen (grootvadersnamen) toegevoegd aan patroniemen, bijvoorbeeld Dirk Dirk Jacobsz.z. Zij worden ook in de kolom voor patroniemen ondergebracht en eindigen daar standaard op -sz.z . Maar Goudse bronnen hebben dan meestal eenvoudig Dirk Dirk Jacobs(z).

Een bijzonder geval wordt aangetroffen in een leningenlijst uit 1534 (OA 1010). Het vroedschapslid dat meestal wordt aangeduid als Jan Dirksz (486) blijkt hier voluit Jan Dirk Jan Lambrechtsz.(zz.) te heten. Ook de naam van zijn overgrootvader wordt dus vermeld. Zijn vader moet Dirk Jan Lambrechtsz.z (401) zijn geweest, wat wordt bevestigd door de schepenzegels.

Bijzonderheden in de kolom voor de toenamen:

  • soms is er opvallende variatie in de vorm van de toenaam:
    • Hoensz / Thoen, en zelfs Thoens (met genitief-s?)
    • Loe, ook gespeld Loo, /Loes (is dat ook een genitief-s?)
    • Vroesen / Vroenz
  • bij herkomstnamen is niet altijd duidelijk of zij als toenaam dienen en dan erfelijk zijn, of nog de werkelijke herkomst aanduiden: (Hensbeek) van Oudewater
  • in de zestiende eeuw verschijnen spaarzamelijk heerlijkheidsnamen: Hoensz van Souburch. De mate en het tempo waarin dat gebeurt verdient nader onderzoek
  • bij beroepsnamen is het probleem analoog aan dat bij herkomstnamen: Hendrik Dirksz backer, Vrederik Jansz kaescoper
  • enkele toenamen lijken oorspronkelijk patroniem te zijn geweest: Reinier Paeu, maar eerder Jacob Paeuensoen. Misschien is dit ook het geval bij de naam Heye (rond 1400)
  • tot dezelfde categorie behoren vermoedelijk de varianten Jan Pieter Lamsz en Jan Pieter Lambrechtsz, met een Lam als zegel
  • een speciale categorie is die van de huisnamen: Frans Gerritsz Inden Apteeck

Complicaties treden op als gevolg van de variatie die kan optreden in de syntaxis van de namen: de samenstelling en volgorde van de onderdelen van de naam. In de vaste structuur van de lijsten met drie kolommen voor voornaam, patroniem en toenaam komt de syntaxis niet altijd voldoende tot uitdrukking. In sommige lijsten is een extra kolom toegevoegd om de syntaxis te noteren die in de bron voorkomt.

Bij persoonsnamen met drie componenten waaronder een toenaam, kan de syntaxis verschillen:

  • Dirk Jan Hoensz; Dirk Dirk Hoensen (hier staat de toenaam dus in de genitief); Daem Jan Heyez (dito; zie CJM, lijfrenten p. 42); Pieter Gerrit Vroesen. De toenaam dient in deze gevallen primair voor het patroniem. Met vier componenten: Gerrit Daem Jan Heyenz (CJM, lijfrenten p. 43)
  • Jacob Hobbe Jacobsz; Dirk van Neck Clementsz. De toenaam staat bij de voornaam, het patroniem is daaraan toegevoegd
  • Jan Claesz de Lange; Dirk Jansz Diert. De toenaam is toegevoegd aan naam plus patroniem.

Nader onderzoek zou moeten worden gedaan om te bepalen of de verschillen in syntaxis samenhangen met de overerfbaarheid van de toenaam (die dan dus een familienaam is geworden).

Een andere complicatie wordt gevormd door het verschijnsel van de weglating van naamsonderdelen:

  • Adriaen Jansz Bosch is vermoedelijk dezelfde persoon als de gelijktijdige Adriaen Bosch
  • Willem Jan Willemsz.z wordt vaak kortweg Willem Jan genoemd
  • met Gerrit Daem wordt gedoeld op Gerrit Daem Jan Heyenz
  • de tresorier Dirk Claesz is vermoedelijk dezelfde als Dirk Claesz van Crimpen
  • Adriaen Louwerisz is vermoedelijk identiek aan Adriaen Gerrit Louwerisz.z (978): hier is dus het papponiem wel, het patroniem niet vermeld.

Dit verschijnsel bemoeilijkt soms de identificatie. Het is ook (nog) niet duidelijk hoe consequent Goudse bronnen een derde naamscomponent vermelden om homoniemen te onderscheiden.

Met het oog op overerving is van belang dat toenamen via de moeder kunnen verspringen. Een voorbeeld geeft CJM lijfrente p. 28: Gerrit Heye Gerritsz. Zie ook Jan Jacobsz Sinck, CJM lijfrente p. 98.

Van belang voor dit verschijnsel: De Melker, Metamorfose, 167 noot 20.

Twee bijzondere namen moeten eveneens uit erfelijkheid via moederszijde worden verklaard: Jacob Sas Dirk Hoensz (537) is de zoon van Dirk Jan Hoensz (472). Zijn moeder heette Maria Jacob Jansz Sas. Daarom is de juiste syntaxis van zijn naam vermoedelijk Jacob Sas / Dirk / Hoensz, waarbij het element Sas is gekoppeld aan de voornaam. Een analoog geval: Jan Pijn  Jansz de Lange (534), de zoon van Jan Gerritsz de Lange; Pijn is de naam van zijn moeder.

Het bovenstaande betrof uitsluitend de namen van mannen. Besturen was in de late middeleeuwen een exclusief mannelijk terrein, vrouwen kwamen er niet aan te pas. Maar in de economische sectoren speelden vrouwen wel een aanzienlijke rol. Dochters of weduwen zetten het brouwersbedrijf van hun vader of overleden echtgenoot voort. Vrouwen die over enig vermogen beschikten, konden worden aangeslagen voor een lening.

De syntaxis van vrouwennamen verschilt van die voor de namen van mannen. Vrouwen worden in het algemeen aangeduid door verwijzing naar een mannelijke relatie. Die verwijzing kan expliciet zijn: Janne Gerrit Claez weduwe, Emme Gerrit Bouwensz dochter. Maar soms wordt de aard van de relatie niet genoemd: Stengelt Gerrit Bouwensz. De eigen voornaam van de vrouw wordt meestal wel tot uitdrukking gebracht, maar het komt ook voor dat deze wordt weggelaten: Claes Jansz den Haen dochter (= NN de dochter van Claes Jansz den Haen). Komt er een toenaam voor in de aanduiding van een vrouwspersoon, dan is dat gewoonlijk de toenaam van de man. Een enkele keer lijkt de vrouw zelf over een toenaam te beschikken: Lijsbet Buijs.

Bij de verwerking van vrouwennamen in de desbetreffende lijsten is de voornaam geplaatst in de kolom die ook de voornamen van de mannen bevat. Alle overige naamsonderdelen zijn in de kolom patroniem gezet. Als aan de naam van een vrouw een identiteitsnummer wordt toegevoegd, betreft dit altijd de mannelijke relatie.

Identiteitsnummers

De identificatienummers zijn tijdens de bewerking doorlopend maar in verschillende reeksen toegekend. Ze volgen geen consequent alfabetisch of chronologisch systeem. In de loop van de bewerking moesten sommige nummers vervallen; dat gebeurde stilzwijgend.

De reeksen:

  • schepenen en burgemeesters: 1 t.m. (ca.) 556
  • (substituut-) kasteleins, -baljuwen en -schouten uit de poorterij (voorzover niet al van een nummer voorzien): 701vv
  • vroedschappen en veertigen (nieuwe namen): 901-953
  • tresoriers (nieuwe namen): vanaf 971
  • enkele nagekomen burgemeesters: 1001vv
  • de kerkmeesters van 1423-1483 (nieuwe namen): 1101vv
  • stadsdienaren vanaf 1486 (nieuwe namen): 2001vv, met een na correcties ontstane reeks 2201vv
  • de (nieuwe) namen in de bijlagen van Hibben: 3001vv
  • de (nieuwe) namen van stadsdienaren van de jaren 1573-1589: 3100vv