Archeologisch rapport Archis3 ID 2477348100

Dataset

Naam

nl Archeologisch rapport Archis3 ID 2477348100

Omschrijving

De Oostpolder in Schieland ligt ten westen van Gouda en ontleent de naam aan het feit dat het de meest
oostelijke polder is van het Hoogheemraadschap Schieland. De polder is ontstaan na het droogleggen
van de Zuidplas in de jaren dertig van de vorige eeuw. De vindplaats ligt in het gedeelte van de polder ten
zuiden van de Tweede Moordrechtse Tiendeweg dat vanaf de Hollandsche IJssel werd ontgonnen en
later Broekhuizen werd genoemd. Deze naam verwijst naar bewoning in een gebied met broekbos. Het
broekveen lag aan de rand van een hoogveenkoepel, die tussen de Rijn en de Hollandsche IJssel lag.
Door het afgraven van veen ontstond vanaf de zestiende eeuw een grote veenplas, de Zuidplas. De
vindplaats is afgraven bespaard gebleven door de ligging vlakbij Gouda. Het verkavelingspatroon van de
veenontginningen rond Gouda is goed zichtbaar op (oude) kaarten. De achterkade van de later
Broekhuizen genoemde ontginning liep op een afstand van ongeveer 1.250 tot 1.500 m van de
Hollandsche IJssel. Historische bronnen over ontginningen in de omgeving van Gouda vormen volop
aanleiding tot discussie. Als oudste vermelding van een ontginning in deze streek geldt een oorkonde uit
1139, waarin sprake is van pas ontgonnen land. De ontginningen rondom Gouda gingen aanvankelijk uit
van de Utrechtse bisschoppen en later ook van de Hollandse graven. De laatmiddeleeuwse vindplaats is
in 1988 ontdekt bij een veldverkenning door de Archeologische Vereniging Golda. De vindplaats bestond
uit een verhoging met op het aangrenzende perceel een concentratie middeleeuwse scherven en werd
geïnterpreteerd als een huisterp. Aangezien de locatie zou worden bebouwd en niet kon worden
beschermd, vond in het voorjaar van 1996 een opgraving plaats. Voorafgaand aan de opgraving is de
vindplaats nauwkeurig in kaart gebracht door middel van hoogtemetingen en grondboringen. Op basis
hiervan ontstond het vermoeden dat bewoningssporen zich alleen op het verhoogde perceel bevonden.
Bij de opgraving werd evenwel een boerderijplattegrond blootgelegd, waarvan de resten door een sloot
zijn doorsneden en op beide percelen lagen. Bij de opgraving zijn drie bewoningsfasen aangetroffen. De
eerste bewoning vond plaats op het veen en kan waarschijnlijk rond 1100 worden gedateerd. In de
tweede fase is een 0,40 m hoge terp opgeworpen die bestaat uit opgeworpen veen met een kleilaag als
basis. Op deze terp is een boerderij gebouwd, die uitstekend bewaard is gebleven. Het aardewerk geeft
voor de boerderij een datering in de eerste helft van de twaalfde eeuw, die op basis van een C14-datering
kan worden aangescherpt tot 1120-1135. Over de eerste terp is in de derde fase een uit klei opgebouwde
terp opgeworpen. Het aardewerk uit de kleiophoging wordt gedateerd in de tweede helft van de twaalfde
eeuw. Van de bijbehorende bebouwing is geen spoor gevonden. De woonplaats is mogelijk rond 1170
verlaten. Dit wijst op bewoningsperioden van ongeveer dertig jaar. De boerderijplattegrond heeft
afmetingen van 11 bij 18 m en is driebeukig met twee rijen van zeven palen op een afstand van circa
zeven meter. De staanders hadden diameters van maximaal 30 cm en een vlakgekapte onderzijde ter
vergroting van het draagvlak. De wanden waren gemaakt van vlechtwerk dat op enkele plaatsen tot 25
cm hoog bewaard was gebleven. In het midden van de lange oostwand bevond zich een ingang, die
tevens de scheiding vormde tussen het woondeel in het zuiden en het staldeel in het noorden. Het
woondeel had een vloer van klei en in het staldeel waren houten vlonders neergelegd om te voorkomen
dat het vee in de drassige bodem wegzakte. De buiten de noordwand op het erf aangebrachte takken en
vlechtwerkmatten doen vermoeden dat zich hier een stalingang bevond. Uit het bouwhout samenvatting
kan worden afgeleid dat de boerderij waarschijnlijk werd gebouwd in de herfst of de winter. Bij de bouw
van het huis en ook bij latere reparaties moest rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid.
Naast het vlakkappen van de onderkanten is een aantal palen ook op houten blokken geplaatst.
Bovendien zijn binnenshuis schuine palen (schoorconstructies) aangebracht ter ondersteuning van de
twee rijen staanders. Deze schuine palen waren door een ingenieuze constructie in de grond verankerd.
Mogelijk speelden bij de bouw ook symbolische aspecten een rol. Het erf was herkenbaar aan lagen
afval. Afgezien van hekjes en een kuil met botafval zijn verder geen structuren herkend. Het ontbreken
van greppels komt overeen met het beeld van andere vindplaatsen in veen. Het merendeel van de
vondsten is afkomstig van het oostelijk erf voor de ingang van de boerderij. De grootste vondstgroep is
het aardewerk dat bestaat uit lokaal vervaardigde kogelpotten en uit geïmporteerd Paffrath-, Pingsdorfen Andenneaardewerk. De vondsten bestaan verder uit spinklosjes, een benen kam en een fragment van
een benen fluit, stukken leer en touw, enkele houten voorwerpen, maalsteenfragmenten en een metalen
lepelboor. Een deel van de voorwerpen kan lokaal zijn vervaardigd. Spinklosjes en kammen worden vaak
gevonden op laatmiddeleeuwse vindplaatse en ook fluiten komen regelmatig voor. De geringe
hoeveelheid houten voorwerpen is opvallend, vooral gezien de goede conserveringsomstandigheden. De
boerderij is arm aan vondsten, zowel wat betreft aantallen vondsten als samenstelling van het
vondstmateriaal. Dit kan mogelijk in verband worden gebracht met de sociale achtergrond van de
ontginners. Voor het ecologisch onderzoek is al het bouwhout bemonsterd en zijn systematisch
grondmonsters verzameld uit de boerderij en van het erf. Het houtonderzoek wijst uit dat het bouwhout
van de boerderij voor bijna de helft bestond uit els. Voor de liggende delen van de schoorconstructies en

voor de vlonders in het staldeel is vooral es gebruikt. De samenstelling van de soorten geeft aan dat het
hout afkomstig was uit het broekbos in de omgeving van de boerderij. Ook de enige eikenhouten paal die
als hoekpaal is gebruikt, is van lokale herkomst. In de constructie zijn niet alleen alle beschikbare
soorten, maar ook alle delen van de boom gebruikt, inclusief het minder geschikte hout. Hieruit kan
worden afgeleid dat de bewoners beperkt toegang hadden tot het houtbestand. Het botanisch onderzoek
laat zien dat de bewoners emmertarwe, haver en gerst verbouwden, naast het oliehoudende gewas
lijnzaad. De verbouw van emmertarwe is voor deze periode opmerkelijk en kan worden verklaard doordat
het land te nat was voor wintergraan. Het graan werd lokaal verbouwd op vochtige tot natte akkers, die in
de nabijheid van de boerderij moeten hebben gelegen. Het oogsten gebeurde met wortel en al. In
vergelijking met laatmiddeleeuwse vondsten uit steden is het ontbreken van fruit opvallend. Uit het
botonderzoek blijkt dat behalve rund ook varken, schaap/geit, kip en eend werden gegeten. Op het erf is
een begraving van een paard gevonden en een kuil met botten van drie runderen. Deze runderen waren
met een schofthoogte van 103,5, 105 en 111 cm opvallend klein. Dat rund en paard daadwerkelijk op de
boerderij werden gehouden, blijkt uit het onderzoek aan ongewervelden: naast resten van runderluizen
zijn ook roofmijten aangetroffen die wijzen op paardenmest. Verder kan op basis van dit onderzoek een
uitbouw mogelijk als latrine worden aangewezen. Uit de opgraving blijkt dat het latere Broekhuizen rond
1100 werd bewoond en kort daarvoor moet zijn ontgonnen. Dit leidde tot een dermate vernatting van het
land, dat twee tot drie decennia later de tweede boerderij op een verhoging werd gebouwd. Niet alleen bij
de bouw is rekening gehouden met de drassige ondergrond, maar waarschijnlijk ook bij de keuze van het
gewas en mogelijk zelfs van het vee. Uit het gemengd bedrijf blijkt dat het land nog niet te nat was voor
akkerbouw. Het onderzoek levert niet alleen een bijdrage aan de ontginningsgeschiedenis van Gouda,
maar ook aan de kennis over laatmiddeleeuwse boerderijbouw en over de laatmiddeleeuwse bewoning
van het platteland in het West- Nederland. Verschillende materiaalgroepen komen in aanmerking voor
vervolgonderzoek, maar er zullen altijd vragen over blijven.

Datum publicatie

1999

Heeft topologische relatie

Oostpolder

Geometrie

Steekwoorden

Identifier

gis-gouda-nl/V_ARCH_ONDERZOEK.6

Uitgever